Het heldendom van pater Kolbe door Lawrence
Elliot
Tegen het eind van een snikhete dag in juli 1941 sloop een gevangene in
Auschwitz, het nazi-concentratiekamp in het zuiden van Polen, uit een werkploeg
weg en verdween. Toen bij het avondappèl zijn afwezigheid bleek, werden er
patrouilles uitgezonden om hem te zoeken. Als de vluchteling niet binnen 24 uur
zou worden gevonden, zo deelde de kampcommandant mee, zouden er 10 van de 600
man in zijn cellenblok, willekeurig gekozen, als represaille ter dood worden
gebracht.
De dood was geen vreemde in Auschwitz. Maar voor de ongelukkige mannen
die in de smerige vertrekken van Blok 14 bijeengehokt zaten was het vooruitzicht
van deze gruwelijke loterij een bijzondere marteling. Terwijl de lange nacht
voort kroop viel het niemand kwalijk te nemen, heimelijk te hopen dat de
vluchteling zou worden gepakt.
Maar hij werd niet gepakt. Er is nooit meer iets van hem vernomen en jij
gaat de geschiedenis in als wegbereider voor een ander die, 30 jaar later, door
paus Paulus VI werd gekenschetst als vermoedelijk
de schitterendste, stralendste mens die uit de onmenselijke
ontaarding en onvoorstelbare wreedheid van het nazi-tijdperk naar
voren is gekomen.
Niemand kon de slaap vatten, die nacht in Blok 14. Ieder van de mannen
zag zich gesteld voor zijn eigen zielsangst: waardigheid, thuis, vrijheid, gezin
– het was allemaal verloren gegaan; nu stond ook het leven op het spel. Een
van de gevangenen, de Poolse ex-militair Francus Gajownitsjek, herinnert zich: Zo
lang je in leven bleef, kon je tenminste nog hoop koesteren.
Gajownitsjek had een belangrijke reden om te blijven hopen. Hij was
ervan overtuigd dat zijn vrouw en twee zoons nog in leven waren. Als hij dit
vagevuur maar kon doorstaan zou hij hen terugvinden, en samen zouden ze hun
ontredderde levens weer gaan opbouwen.
Op een brits in zijn nabijheid lag een reclametekenaar, Mjetsjyslaw
Koselnjak, die alle hoop had laten varen. Zij die al dood zijn hebben geluk
gehad, dacht hij toen, naar hij zich nu herinnert. De Nazi's hebben de
rest van ons gedegradeerd tot beesten, die elkaar om een broodkorst bestelen.
Behalve de priester.
Zelfs toen wist Koselnjak al dat de priester uit ander hout was
gesneden. Hij was vaak ziek en leek zwakker dan velen van de anderen, maar toch
scheen de geestelijke altijd nog iets eetbaars met een ander te kunnen delen.
Zolang hij op zijn benen kon staan, werkte hij; als een ander dreigde te
bezwijken, deelde hij diens last. In het geheim hoorde hij biecht en Kosjelnjak
herinnert zich dat hij de priester zelfs tijdens die eindeloze nacht bij het bed
van een snikkende jongeman zag knielen en hem hoorde zeggen dat de dood niet
iets is om bang voor te zijn.
Toen de gevangenen eindelijk moesten aantreden voor het ochtendappèl,
brandde de zon al onbarmhartig. De mannen uit de andere cellenblokken moesten al
gauw afmarcheren, op weg naar het aangewezen werk, maar die van Blok 14 bleven
op de rechthoekige binnenplaats achter. Daar stonden ze de hele dag, tien rijen
van levende geraamten. Sommigen, die flauwvielen, werden geschopt en geslagen
tot ze weer op de been krabbelden; zij die niet meer konden opstaan werden
eenvoudig op een hoop gegooid.
Om 6 uur 's avonds deelde de kampcommandant, kolonel Fritsch, mee dat de
vluchteling niet was gevonden. Hij kwam nu die tien mannen aanwijzen die moesten
sterven; ze zouden naar de dodencel in Blok 13 worden gebracht om daar langzaam
van honger om te komen.
De selectie duurde maar enkele minuten, maar voor de wachtende mannen
leek het een eeuwigheid. Fritsch stapte met laarzen die schuurden over de
geblakerde grond langs de ene rij heen en langs de volgende terug. Twee keer
stond hij stil, dat zijn hand uit en sprak in de kwellende stilte één enkel
woord: Jij! Elke keer duwden bewakers de veroordeelde man naar voren.
Sommigen van het tiental huilden. Een van hen, de soldaat Gajownitsjek,
schreeuwde: Mijn vrouw! Mijn arme kinderen!
Toen de wacht met de ter dood veroordeelde mannen wilde afmarcheren, kwam er
opeens beroering in de gelederen. Een elfde man trad naar voren – de priester.
Wat bezielt dat Poolse zwijn? bulderde Fritsch. Maar de priester bleef op
hem toelopen, wankelend, bleek als de dood, zonder te letten op de op hem
gerichte wapens van de wacht. Eindelijk zei hij: Herr
Lagerführer, ik wil in plaats van een van de gevangenen gaan. Hij
wees op Gajownitsjek. Van hem.
Fritsch staarde woedend naar de uitgeteerde verschijning die voor hem
stond. Ben je krankzinnig? snauwde de Duitser.
Nee, antwoordde de priester, maar ik sta alleen op de
wereld. Die man heeft een gezin om voor te leven.
Alstublieft…
Wie ben je? Wat doe je voor werk?
Ik ben een
katholiek priester.
Er ging een beweging door de zenuwachtig toekijkende mannen. Kosjelnjak
weet nog dat hij dacht: Nu neemt Fritsch de priester én Gajownitsjek. En
wat ging er om in Fritsch, terwijl hij staarde naar de serene ogen in dat
uitgeteerde gezicht? Besefte hij op dat miraculeuze ogenblik de tegenwoordigheid
van een macht die sterker was dan de zijne? Zij die zich dit moment herinneren,
zeggen dat hij zijn blik afwendde. Akkoord, mompelde hij, en draaide zich
om.
De mannen van Blok 14 waren met stomheid geslagen.
We konden het niet bevatten, zegt Kosjelnjak nu. Waarom doet een man
zoiets? Wie was hij trouwens, die priester?
Raymondo Kolbe – die de naam Maximilian aannam toen hij zijn
intrede deed in de Franciscaner orde – werd in 1894 geboren in een armoedig
Pools dorp en had op zijn 13de jaar al besloten priester te worden.
Op zijn tiende had hij met zijn moeder gesproken over een mystieke ervaring: de
Maagd Maria had hem voor de keus gesteld tussen twee kronen: een witte als teken
van reinheid, een rode als symbool van martelaarschap. Ik
kies ze allebei, had de jongen gezegd.
Als kind liep hij tuberculose op en daarna was hij nooit meer helemaal
gezond. Maar hij was een zeer begaafde knaap, zei een van zijn
professoren aan de Gregoriaanse Universiteit in Rome. Op zijn 21ste
was hij al doctor in de filosofie. Een jaar na zijn priesterwijding promoveerde
hij opnieuw, nu in de theologie. Een schitterende loopbaan in de kerkelijke hiërarchie
leek voor hem weggelegd.
Maar zijn roeping lag elders. In 1917 organiseerde hij in Rome de
Militie van Maria Onbevlekt Ontvangen, een kruistocht met het doel een door
oorlog en genotzucht ontheiligde wereld terug te winnen voor het geloof. Hij
keerde naar Polen terug en zette, geheel alleen en tot verbazing en
verbijstering van zijn superieuren, zijn werk voort met de uitgave van een
maandblad, Ridder van de Onbevlekte Ontvangenis,
waarin hij het evangelie van Gods liefde uitdroeg. Toen het oplagecijfer de
60.000 bereikte werd pater Kolbe gedwongen naar een pand uit te zien dat plaats
bood voor zijn groeiende tijdschrift en voor het toenemend aantal Franciscanen
dat hem kwam helpen.
In 1927 richtte hij op een terrein op 40 kilometer van Warschau een
standbeeld van de Maagd Maria op – het begin van wat het grootste klooster ter
wereld zou worden: Njepokalanów, dat door pater Kolbe en zijn ordegenoten werd
gebouwd en tot de huidige dag floreert. In 1939 woonden meer dan 750
kloosterlingen in Njepokalanów en zij drukten er iedere maand tot een miljoen
exemplaren van de Ridder. Maar 1939 was ook
het jaar waarin Hitler de Tweede Wereldoorlog ontketende door een vernietigende
aanval op Polen.
Als fel tegenstander van de nazi's werd pater Kolbe al voor de val van
Warschau gearresteerd. Hoewel hij korte tijd later in vrijheid werd gesteld,
besefte hij dat dit uitstel van korte duur zou zijn. Hij snelde naar het
gebombardeerde en geplunderde Njepokalanów terug om er een toevluchtsoord voor
vluchtelingen van te maken, waar uiteindelijk 2000 mensen een onderdak vonden.
Hij gaf er zelfs een laatste nummer van zijn geliefde tijdschrift uit. Niemand
ter wereld kan de waarheid geweld aandoen, schreef hij toen. Al wat wij
kunnen doen, is de waarheid zoeken en ernaar leven.
Op 17 februari 1941 kwamen de nazi's hem opnieuw halen. Dit keer werd
hij ervan beschuldigd een vijand van het Derde Rijk te zijn. Eerst werd hij naar
een gevangenis in Warschau gestuurd, en vervolgens naar Auschwitz. Daar kwam hij
aan in een veewagen, volgestouwd met nog 320 personen; hij werd blootgesteld aan
slopend zware lichamelijke arbeid, magere rantsoenen brood en koolsoep en dagelijkse
vernederingen.
Op een dag wankelde pater Kolbe onder een zware last hout en viel,
waarna hij door een bewaker bijna werd doodgeslagen. In het kamphospitaal werd
hij door een Poolse arts, Rudolf Djem, weer
tot leven, zij het niet tot gezondheid gewekt. Omdat hij niet tot werk in staat
was, kreeg hij maar halve voedselrantsoenen; desondanks stond hij vaak een deel
aan anderen af. Jij bent jong, zei hij dan. Jij moet in leven zien te
blijven.
Omdat hij ziek was, en minder dan 45 kilo woog, had pater Kolbe in het
ziekenhuis op een echt bed kunnen slapen. Maar hij weigerde zijn houten brits
met stromatras op te geven, zegt dr. Djem. Hij wilde het bed beschikbaar
laten voor iemand die er nog erger aan toe was. Tegen het eind van juli,
toen de priester zich wat beter voelde, werd hij in Blok 14 ingedeeld.
Het was maar enkele dagen daarna dat de vluchteling ontsnapte en pater Kolbe
naar de rode kroon van het martelaarschap reikte.
De tien mannen die waren uitgekozen om de hongerdood te sterven lagen nu
naakt op een betonnen vloer van een vochtige ondergrondse cel in Blok 13. Soms
kreunden ze of lijden. Maar zo lang ze bij bewustzijn waren bleven ze reageren
op pater Kolbe's bezwering, dat God hen niet had verlaten. Zo lang ze de kracht
daartoe hadden bleven ze bidden en zingen. Na een paar dagen weigerden de
bewakers, die honderden hadden zien sterven, maar nog nooit mensen hadden
meegemaakt die hun einde met zoveel kalmte tegemoet gingen, nog in de buurt van
de dodencel te komen en ze stuurden een Poolse hospitaalsoldaat om de lijken van
de overledenen weg te halen.
In Blok 14 was soldaat Gajownitsjek aanvankelijk verbijsterd door het
offer van pater Kolbe. Hij huilde voortdurend en weigerde te eten. Toen bracht
Kosjelnjak hem tot rede: Kom toch tot jezelf! Moet de priester dan vergeefs
sterven? Op dat ogenblik besloot Gajownitsjek dat hij het moest zien te
halen. Hij zou het geschenk van pater Kolbe niet verloren laten gaan. Ook voor
Kosjelnjak betekende het offer van de priester het einde van zijn wanhoop. Eén
zo'n man was reden genoeg om vol te houden.
Na twee weken waren er nog maar vier man in leven in de bunker van Blok
13, en van hen was pater Kolbe de laatste, die zou sterven. Het was alsof hij
ieder van zijn kameraden in diens laatste beproevingen moest bijstaan eer hij
zichzelf vrij kon voelen. Zelfs toen moesten de nazi's hem nog afmaken. Op de 15de
dag van zijn lijden kwamen ze met een injectiespuit met carbolzuur. Het was 14
augustus, de vooravond van Maria Hemelvaart. Met een glimlach en een gefluisterd
Ave Maria hield de geestelijke zijn arm op voor de naald.
Vier lange jaren later, toen de nachtmerrie voorbij waas, zocht Francis
Gajownitsjek zijn weg terug naar wat zijn woning in Warschau was geweest; hij
vond die verpulverd door bommen. Zijn beide zoons waren omgekomen, maar zijn
vrouw bleek in leven te zijn. Het paar trok naar een klein dorp en begon
geduldig een nieuw bestaan op te bouwen.
Toen kwam Gajownitsjek verbluffend nieuws ter ore: het verhaal van pater
Kolbe's martelaarschap had het Vaticaan bereikt en daar was het voorstel gedaan
hem zalig te verklaren, een voorbereidende stap tot zijn heiligverklaring.
Gajownitsjek werd door de kerk opgeroepen om getuigenis af te leggen, evenals
anderen die getuigen waren geweest van Maximilian Kolbe's onzelfzuchtig leven en
heldhaftige dood. Tenslotte werd, na 24 jaar van nauwgezet onderzoek, bevestigd
dat het voorstel tot zaligverklaring gerechtvaardigd was.
En zo geschiedde het dat zich op 17 october 1971 voor het hoogaltaar van
de Sint-Pieter in Rome 8000 mannen en vrouwen verenigden, die uit Polen kwamen
om de plechtige zaligverklaring bij te wonen. Onder hen bevonden zich Francis
Gajownitsjek en zijn vrouw, nu gepensioneerd en zilvergrijs, evenals Kosjelnjak.
Er werd een portret van de gelukzalige pater Kolbe onthuld, en voor het eerst
sinds mensenheugenis leidde de paus in eigen persoon het heilig ceremonieel.
Miljoenen mensen werden geofferd aan machtswellust en rassenhaat,
sprak de paus. Maar in die duisternis licht de gestalte van Maximilian Kolbe
op. Over dat ontzaggelijke voorportaal van de dood ademt zijn goddelijk en
onvergankelijk levenswoord van de verlossende liefde.
Zo leeft pater Kolbe voort, symbool van alle onbekend gebleven
opofferingen, al het onopgemerkt gebleven heldendom van de wereld. Aan één man
gaf hij zijn leven ten geschenke, aan talloze anderen schonk hij de moed om de
tirannie waaronder ze gebukt gingen te overleven. En aan alle mensen van elk
geloof, schenkt hij de nalatenschap van zijn onoverwinnelijke geest.
Bron: Het Beste September 1973